“Kijken, slenteren zonder doel of noodzaak.”

Anarchobohemien uit roeping


Afgelopen zomer verscheen Mijn opa rookte ook een pijp, het vijfde deel herinneringen van de voormalige Vrij Nederlandredacteur Igor Cornelissen. Hierin schrijft hij ook weer even over de schrijver-journalist Jacques Gans (1907-1972). Cornelissen betreurt het dat hij hem nooit in het café heeft aangesproken, want Gans had hem veel kunnen vertellen over oude, inmiddels overleden kopstukken uit de linkse beweging. Maar Jacques Gans was een paria; die had in de ogen van links Nederland zijn ziel verkocht aan De Telegraaf, waarvoor hij jarenlang columns schreef waarin hij progressieve politici schoffeerde. Gans werd beschouwd als een rabiate renegaat. “Hij was in de jaren dertig communist geweest en trotskist geworden, om daarna door het leven te gaan als een anarcho-bohemien. Een vrijbuiter of ook wel uitvreter.”

Gans’ held was Nescio’s uitvreter, Japi. Hij wilde leven als de uitvreter en had in 1929, 21 jaar oud, de trein genomen naar Parijs om er een ongebonden en romantisch leven te gaan leiden.

Welk een domein overigens om te flaneren voor een amateur van het eeuwige slenteren. Place de la Contrescarpe, Rue de l’Estrapade, Place du Panthéon. En dan van de hoogte af door de brede Rue Soufflot, het uitzicht op de flonkerende waterstraal van de fontein tussen de bomen van de Jardin du Luxembourg. Kijken, slenteren zonder doel of noodzaak.
  Onaandoenlijk voor dag of nacht, waardoor ik er soms nog maar drie etmalen in de week op nahield, hing ik buiten de werkelijkheid van de maatschappij. Dromend en mediterend, een vage vreemdeling en voorbijganger, slechts nu en dan bezield door de angst dat die desertie uit het gedrang niet altijd blijven kon.

“Onaandoenlijk voor dag of nacht”, schrijft Jacques Gans.
“Onaandoenlijk te worden voor honger en slaap”, zegt Japi zelf, en hij noemt het ‘versterven’.

Schilderen leek ’m wel aardig, als je ’t goed kon. Hij kon niks, en daarom deed i maar niks. Je kon toch de dingen niet zoo weergeven als je ze onderging. Hij had maar één wensch: te versterven, onaandoenlijk te worden voor honger en slaap, voor kou en nat. Dat waren je groote vijanden. Eeuwig en altijd moest je weer eten en slapen, moest je weg van de kou, werd je nat en beroerd of moe. Zoo’n waterplas heeft ’t maar goed, die golft maar en weerspiegelt de wolken, is aldoor anders en blijft toch gelijk. Heeft nergens last van.

Was Japi zelf ook een anarchobohemien?
Naar eigen zeggen niet:

‘U schildert niet?’ vroeg Bavink. Het was een rare burgermansvraag, maar Bavink dacht aldoor maar: wat zou dat toch voor een kerel wezen? ‘Nee, Goddank,’ zei Japi, ‘en ik dicht ook niet en ik ben geen natuurvriend en geen anarchist. Ik ben Goddank helemaal niks.’




Referenties
Nescio, De uitvreter, 1909-1910.
Jacques Gans, Een onaangepast mens, 1981, p. 12.
Igor Cornelissen, Mijn opa rookte ook een pijp, 2020, p. 110-111.



» Op het terras van de Dôme.
» Een bouquiniste in Liefde en goudvisschen.
» Een lang brood in Liefde en goudvisschen.
» De essentie van slenteren.
» Nescio spot een spoteend.
» index


Geplaatst op 17 oktober 2020, gewijzigd op 27 oktober 2020.

© de 5e Verdieping 2020