“Ik ben rozig van de buitenlucht en de kou, zei hij tegen Osendam.”

Rozig in Zaanse ouverture


In het 18e-eeuwse dagboek van de Zaanse juffer Aafje Gijsen komt rozig voor in de betekenis ‘koortsig’. Maar als Zaankanters het vandaag de dag over rozig hebben, dan bedoelen ze ‘moe, slaperig …’, en wel ‘… na geruime tijd in weer en wind te hebben doorgebracht’. Bijvoorbeeld na een schaatstocht. Je gezicht gloeit, is rozig (roodachtig) – gaap. Die betekenis heeft rozig ook in het bovengenoemde citaat. Het woord wordt met “van de buitenlucht en de kou” nog eens verduidelijkt, waardoor de zin wel wat gemaakt lijkt; voor Osendam was immers wel duidelijk waarvan ‘Ik/hij’/Dirk rozig was.

Is rozig gewestelijk? Wel volgens het WNT, maar zowel de Dikke Van Dale als Prisma Groot woordenboek Nederlands hebben de betekenis niet gemarkeerd.
Van Dale: ‘tintelend gevoel hebbend in de opperhuid, opgewekt door zon, buitenlucht en vermoeidheid, en gepaard met lome slaperigheid’.
PGwN, kernachtig: ‘loom en slaperig (door buitenlucht)’.




Referenties
G.J. Boekenoogen, De Zaansche volkstaal, 1897, lemma rozig.
Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), lemma rozig (gepubliceerd in 1922).
Cor Bruijn, Zaanse ouverture, 1952.



» Rozig in het dagverhaal van Aafje Gijsen.
» Rozig in Cis de man.
» index


Geplaatst op 3 april 2015, gewijzigd op 7 oktober 2020.

© de 5e Verdieping 2015-2020