Hoe oud is bedrijf in de gangbare betekenis ‘zaak’?


In februari 1942 schreef Nescio het verhaal Insula Dei. In het verhaal ontmoet de ik-figuur, met de bordewijkiaanse naam Dikschei (alter ego van Nescio), zijn oude kameraad Flip. Het is oorlog. Flip is werkloos, hij woont bij zijn broer en schoonzus in. Hij vertelt:

Mijn vader had een goeie zaak, lood- en zinkwerker. Tegenwoordig heet dat een bedrijf, op z’n Duitsch, dat klinkt voornamer voor een burgerman.

Als we Flip mogen geloven, hebben we het woord bedrijf in de betekenis ‘zaak, onderneming’ ergens rond de jaren dertig overgenomen uit het Duits. Het WNT had het lemma bedrijf toen al behandeld, al in 1896. Naderhand is het artikel wel aangevuld met een hele reeks samenstellingen die als eerste lid bedrijf- ‘zaak’ hebben (bedrijfsarts, bedrijfsauto, bedrijfsbezetting enz.), maar aan het betekenisoverzicht zelf lijkt niet te zijn gesleuteld. Uit het WNT-artikel valt namelijk niet op te maken dat bedrijf ook ‘zaak, onderneming’ betekent en dat het in die betekenis een relatief recente ontlening aan het Duits is. In oude jaargangen van Onze Taal is hier vast meer over te vinden, want men was erg gespitst op germanismen.

Het woord bedrijf is Nescio blijven storen, want ruim 10 jaar later, op 6 april 1953, noteert hij in zijn dagboek:

Emmer Compascuum, een metropool, met grootere huizen, cafés, een ‘bouw bedrijf’ (Duitsch voor aannemerij of bouwonderneming) en zelfs een petiterig boekwinkeltje.

Het EWN geeft voor bedrijf ‘onderneming, fabriek’ als vroegste attestatie ‘Koenen, 1940’. Opname in een woordenboek impliceert dat het woord al enige tijd meedraaide.
Hieronder twee passages uit de roman Havenzicht (1930) van Henriëtte Mooy.¹

{p. 125-126} Ook vertelde ze nog een en ander van wat ze hebben beleefd met hun „bedrijf”, – een pannenbakkerij [steenfabriek] aan de rivier [de IJssel]. – Ze zei, als haar broer (Robert) er niet juist nog op tijd was bijgekomen zouden ze „finaal gekelderd” [te gronde gegaan] zijn.

{p. 135} […] plotseling stierf hun vader, die zijn zaak in een niet al te rooskleurigen toestand bleek achtergelaten te hebben, – bíjna failliet! En alles zou zeker „in ’t honderd” geloopen zijn, wanneer Robert niet op de noodkreten van Hendrik te hulp was gekomen en hij het bedrijf door zijn inzicht en werkkracht weer tot bloei had gebracht.

De samenstelling bouwbedrijf kwam ik ook tegen in Bruiloft in Europa, een roman van Marianne Philips uit 1934

„Dit is de Matteottihof.” De leider begint te verklaren. „Gebouwd in 1926-27, ontworpen door het bouwbedrijf der Gemeinde Wien. De kosten werden bestreden uit het bouwfonds…”³




1 Havenzicht is het slotdeel van een trilogie in dagboekvorm. De passages hebben betrekking op het jaar 1914 (voor wat het waard is).
2 Citaat uit de 5e druk, 1936, p. 34.
3 Hier betreft bouwbedrijf weliswaar geen commerciële onderneming die bouwprojecten uitvoert, maar een gemeentelijke dienst (een Baubetrieb) die bouwprojecten ontwerpt.


Referenties
Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), lemma bedrijf (gepubliceerd in 1896).
Henriëtte Mooy, Havenzicht (Maalstroom, deel 3), 1930.
Marianne Philips, Bruiloft in Europa, 1934.
Nescio, Boven het dal, 1961.
J.H.F. Grönloh (ps. Nescio), Natuurdagboek 1946-1955, 1996. Bezorgd door Lieneke Frerichs.
Etymologisch woordenboek van het Nederlands (EWN) 1: A-E, 2003, lemma bedrijf.



» index


Geplaatst op 19 maart 2014, het laatst gewijzigd op 12 oktober 2022.

© de 5e Verdieping 2014-2022